Reportage: ‘Op ski’s naar de Noordkaap’

Finnmarksvidda vormt een uitgestrekt bergplateau, een niemandsland waar ondergesneeuwde rendierhekken en sporadische sneeuwscootersporen de enige bewijzen vormen dat hier wel degelijk geleefd wordt. Een wit glinstertapijt tot zover het oog reikt, zelfs de berken zijn wit hierboven, met dikke kristallen van rijp behangen. We knarsen er op onze ski’s overheen, twee mensen in die grote witte leegte. De hevige kou maakt de lading verse sneeuw tot hoogpolig cement waar we onze sledes doorheen sleuren bij het geluid van schurend piepschuim.

Maar dit gevoel van vrijheid! Alles wat we de komende twee weken nodig denken te hebben schuift achter ons aan en de horizon wordt onze volgende bivakplaats. Wel akelig koud trouwens. Ik loop nu al met een gezichtsmasker op en het is nog maar de tweede dag. Gisteren vanuit het tot plus dertig opgestookte hotel, gevolgd door een zo mogelijk nog hetere taxirit, ongenadig de min twintig in gedropt. Wat eigelijk best aangenaam voelde. Had die wollen onderkleding eindelijk effect. Maar vanochtend voelt het anders. Het is windstil en krakend helderblauw, maar voortdurend word ik in neus en wangen gebeten, venijnige hapjes als speldenprikken, feller dan ik gewend ben. Straks in de pauze de thermometer maar eens checken!

We lopen steeds in blokken van anderhalf uur, dan een korte pauze van tien minuten op de slee, gehuld in dikke donsparka’s. Met de thermos, chocolade (op mijn lichaam voorverwarmd) en noten onder handbereik, zijn dat momenten om naar uit te kijken. De thermometer wijst min vijfendertig aan en gek, heel even heb ik een soort triomfgevoel, zo van: zie je nou wel, ik bén niet gek! Dan dringt het getal in volle hevigheid tot me door en ik besef nooit eerder zo’n kou meegemaakt te hebben. Niet dat we als twee rietjes zitten te trillen. Onze uitrusting is zorgvuldig geselecteerd en die donsjacks zijn heerlijk, nee, wijzelf vormen in deze extreme kou het grootste gevaar. Even de thermos met je blote handen vastpakken (je vingers zouden eraan vastvriezen), even een plas waarbij je het liefst die onhandig lompe wanten uit wilt (je vingers gaan acuut tintelen) of even zonder ijzig gezichtsmasker lopen en het prikken in je wangen negeren (en je wangen vertonen witte bevriezingsplekjes). Als ik straks een dikker paar wanten aan wil, dan moet ik dat nu alvast een tijdlang op mijn lijf voorverwarmen. Steeds bij alles nadenken, goed nadenken, want bij dit soort kou kan het zomaar heel snel verkeerd gaan en dan is het genieten snel voorbij. We schuiven weer voort, de sledes achter ons aan hobbelend. Elke kier met de buitenlucht is dicht, vanachter mijn skibril en masker is het alsof de kou op afstand is. Eigenlijk is dit best lekker zo. Het lopen houdt ons net voldoende warm.

De zon doet niets vandaag, niets dan lange schaduwen voor ons uit werpen, geen greintje warmte kan ervan af en rond het middaguur is de thermometer zelfs nog enkele graden gezakt. Als de schemering intreedt en het sneeuwdek niet langer twinkelt van oplichtende kristallen, maar rozerood opkleurt met een bedrieglijk warme gloed, besluiten we dat hier de horizon is. Hier gaan we vannacht wonen.

Het opzetten van een winterkamp is geen vanzelfsprekendheid. Voortaan zal ik de simpele handeling van een sleutel in het slot omdraaien – en hup, naar binnen – beter waarderen. Zo’n tentdoek is een stijf bevroren plank waarbij je in de kieren een set stokken steekt. Elke haring graaf je in, de hele tent voorzie je van een sneeuwrand en op zijn best bouw je ook nog een muur aan de vermoedelijke windkant. Dan schep je een vuilniszak vol sneeuw voor bij het koken, je leegt je slee en voor het geval je rug dan nog niet kromgetrokken is, kun je op handen en voeten de tent in kruipen.

En toch, en toch. De tent is je thuis. Je zit van top tot teen in dons (sloffen, broek, parka) en ook al groeien de kristallen aan de binnentent, met een mok warme soep erbij voel je je een gelukkig mens. Die na het urenlange sneeuwsmelten een paar liter warm water heeft voor nog meer hete dranken, voor een aardappelpureeprutje, voor chocolademousse en voor het ontbijt van morgen. We kijken op de kaart, zetten een streep bij waar we zijn en trekken een lijn voor morgen. Verder naar het noorden. We willen immers naar de Noordkaap, dat noordelijkste puntje Noorwegen.

En op die reis van twee weken elke dag lopen, trekken en hier en daar een rendierhek over klauteren, leren we ons steeds meer aan de winterse wereld aanpassen. Steevast na het avondeten kruipen we de tent weer uit: boven ons hoofd verschijnt dan langs Poolster en Grote Beer het magische noorderlicht. Die groene als gordijnen bewegende sluiers maken me stil en dankbaar. En alle werk van kamp opbouwen en weer afbreken, het wordt een routine die je simpelweg uitvoert, net als je ene voet voor je andere schuiven, kilometer na kilometer. Door piepschuimsneeuw, over harde sastrugi sneeuwribbels, over ijsplaten en langs door Jan en Alleman verlaten strandjes. Tijdens onze laatste etappes, over het eiland Magerøya, lopen we namelijk regelmatig op zeeniveau om via rotsige hellingen waarop slechts twee centimeter sneeuw ligt, onze sledes verderop te takelen, een volgend rivierdal in, omhoog naar een volgend bergplateau, noordelijker, steeds noordelijker.

Totdat we uiteindelijk niet verder kunnen en het 300 meter hoge bergplateau eindigt in loodrechte kliffen boven de Noorse Zee. De enorme parkeerplaats is wit en verlaten, het Noordkaapcentrum is gesloten en wij zijn de enigen die op handen en voeten bij windkracht tien naar het monument toe kruipen. Geen Noordkaaptocht zonder een topfoto! Maar zoals bij de beklimming van een berg nog afgedaald moet worden, moet hier op de Noordkaap nog gekampeerd worden. Pas morgen arriveert hier vanuit Honningsvåg een konvooi van een sneeuwschuiver gevolgd door een toeristenbus en daarmee kunnen ook wij terug de bewoonde wereld in. Om deze stormachtige nacht ongedeerd te doorstaan, bouwen we een anderhalf meter hoge sneeuwmuur rondom onze tent. Dat lijkt inderdaad enige rust te geven en na het sneeuwsmelten en eten, kruipen we enigszins gerustgesteld de slaapzak in. Ik ben net weggedommeld, wanneer de tent gebombardeerd wordt. In het donker schieten we tegelijk overeind: wat was dát?! Enkele sneeuwblokken vliegen tegen het tentdoek en een oorverdovende hogedrukspuit geselt de tent. De muur moet het begeven hebben! We trekken onze winddichte kleding aan, zetten de hoofdlamp op en duiken de stormnacht in. Die muur herstellen! We kunnen nauwelijks overeind blijven en de schep is maar met grote moeite te hanteren. Even snoert angst me de keel: wat als we hier weggevaagd worden? Ik voel me klein en ontzettend nietig. Dan zet ik alle denken opzij en bouw met Frank samen aan onze muur, blok na blok, driedubbeldik aan de onderkant. Later die nacht draait de storm van zuidwest naar noordwest zodat we nogmaals de tent verlaten om de muur te verlengen. Het is een vreemde nacht, echt lekker weg dommelen doen we niet. Ik lig voortdurend te luisteren of alles goed gaat. Maar de muur houdt. En de volgende morgen voelen we ons weliswaar gesloopt, maar ook voldaan. Was het de Noorse poolreiziger Fridtjof Nansen niet die benadrukte dat je met de natuurkrachten moet samenwerken? Als twee doorgewinterde poolreizigers stappen we die dag de bus terug naar Alta in. Veertig hoofden keren zich nieuwsgierig naar ons toe en vragen zich af waar die rare bontkraaglui in hemelsnaam vandaan komen, hier kun je toch nergens overnachten?! We glimlachen maar wat. Wat valt er uit te leggen? Het antwoord duurt twee volle winterweken lang.

Bekijk hier de beelden van deze reportage.

 

 

Laat een reactie achter

Velden met een * zijn verplicht